Je krijgt een vraag. Geef antwoord op de vraag, en laat het object weg. Vervang het object met hem / het of er+prepositie. Let dus op of je er moet gebruiken of dat het ook 'makkelijk' kan.
Voorbeeld
Cursist A: Zie jij de fles?
Cursist B: Nee, ik zie hem niet. Let jij op het fornuis?
Cursist A: Ja, ik let erop.