Opdracht 1
Situatie 1
CURSIST A
Je hebt een overtrek voor je oude bank gekocht, maar je weet niet hoe je de overtrek op de bank moet krijgen. Je belt je moeder en vraagt haar wat je moet doen.
Luister naar haar uitleg en schrijf op wat je moet doen. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie.
CURSIST B
Je zoon heeft een nieuw overtrek voor zijn oude bank gekocht. Hij weet niet hoe hij het overtrek op de bank moet doen. Kijk naar de afbeeldingen en geef uitleg. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie.
Situatie 2
CURSIST A
Het is bijna kerstmis. Je hebt je arm gebroken en kunt de kerstboom niet versieren. Je vraagt je partner of die voor je de kerstboom wil versieren. Kijk naar de afbeeldingen en vertel je partner hoe je het wilt hebben. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie.
CURSIST B
Het is bijna kerstmis. Je partner heeft zijn/haar arm gebroken en kan de kerstboom niet versieren. Je partner vraagt of je de kerstboom wilt versieren en vertelt u hoe die graag wil dat dat gebeurt. Schrijf op wat je moet doen. Gebruik zo vaak mogelijk er + prepositie.